De woorden hun en hen zijn voornaamwoorden. Ze lijken veel op elkaar en daarom is het lastig om te bepalen wanneer je hen schrijft of hun.
Wanneer schrijf je hun en wanneer hen?
Hieronder staat aangegeven in welke gevallen je deze voornaamwoorden schrijft.
Na een voorzetsel schrijf je altijd hen.
Voorzetsels zijn bijvoorbeeld: op, naast, onder, voor, van, aan, tussen, naast, in ...
Als er geen voorzetsel voor het woord staat, dan schrijf je hun.
Zal ik dat boek aan hen geven?
Die schriften zijn van hen.
De stapel werkbladen ligt naast hen.
Als het woord in de zin een lijdend voorwerp is, dan schrijf je altijd hen.
Het lijdend voorwerp vind je door de vraag te stellen: wie of wat + gezegde + onderwerp?
De agent arresteert hen.
De agent = onderwerp
arresteert = gezegde
Wie of wat arresteert de agent? Hen.
In deze zin is hen het lijdend voorwerp, dus schrijf je hen.
Als het woord in de zin een bezittelijk voornaamwoord is, dan schrijf je altijd hun.
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Na het bezittelijk voornaamwoord staat altijd een zelfstandig naamwoord.
Dat is hun werkblad.
Dit zijn hun potloden en kwasten.
Hun namen staan op het bord geschreven.