Om te bepalen of er voor die of dat een komma moet staan, moet je
goed kijken naar de zin. Meestal komt er geen komma voor het voegwoord
dat, maar heel soms komt het wel voor. De betekenis van de zin bepaalt of je
wel of geen komma moet zetten voor die of dat.
De kinderen, die naar de clown kijken, beginnen te lachen. De kinderen die naar de clown kijken, beginnen te lachen. |
Bij de eerste zin moeten alle kinderen lachen om de clown.
Bij de tweede zin zijn er ook andere kinderen.
Alleen de kinderen die naar de clown kijken moeten lachen.
Als je een komma zet voor de woorden die of dat, dan ontstaat er een zin waarin je extra informatie geeft. Als je deze zin weg zou halen, dan zou je de tekst nog steeds begrijpen. Als je geen komma voor die of dat zet, dan is alle informatie uit de zin belangrijk. De betekenis van de zin bepaalt dus of je wel of geen komma voor die of dat moet zetten.
Mijn zus, die in Parijs woont, komt morgen. Mijn zus die in Parijs woont, komt morgen. |
Bij de eerste zin zeg je eigenlijk dat je één zus hebt. Je geeft de extra informatie
dat ze in Parijs woont, maar die zin kun je ook weglaten. Je leest dan: Mijn
zus komt morgen.
Bij de tweede zin zeg je eigenlijk dat je meerdere zussen hebt:
De zus die morgen komt, komt uit Parijs.
De informatie dat ze in Parijs woont, heb je nodig om te weten welke zus komt.
Je kunt die informatie niet weglaten, want dan zou de betekenis van de zin veranderen.
Het boek, dat op mijn kamer ligt, vind ik mooi.
Het boek dat op mijn kamer ligt, vind ik mooi.
Het vliegtuig, dat naar Spanje vliegt, heeft vertraging.
Het vliegtuig dat naar Spanje vliegt, heeft vertraging.
De computer, die op het bureau staat, is kapot.
De computer die op het bureau staat, is kapot.
Let op! Na de komma komt altijd een spatie. Voor de komma juist niet.
Behalve bij getallen: 12,50, 13,45, 18,20, enzovoort...