Zinnen in de tegenwoordige tijd (tt) beschrijven iets wat nu of in de toekomst gebeurt.
Ik bak altijd de lekkerste koekjes. | |
Jij snapt er helemaal niets van. | |
Wij rillen van de kou. | |
De jochies rennen over het erf naar de stal. |
Hieronder lees je de stappen bij het juist spellen van de werkwoorden.
1 | Zoek de persoonvorm in een zin |
De persoonsvorm vind je door de zin in een andere tijd te zetten.
Het woord dat verandert is de persoonsvorm.
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd | |
Ik bak altijd de lekkerste koekjes. | → | Ik bakte altijd de lekkerste koekjes. |
Jij snapt er helemaal niets van. | → | Jij snapte er helemaal niets van. |
Wij rillen van de kou. | → | Wij rilden van de kou. |
De jochies rennen over het erf naar de stal. | → | De jochies renden over het erf naar de stal. |
2 | Zoek de stam |
Nu je weet wat de persoonsvorm is, zoek je de werkwoordstam.
De werkwoordstam vind je door van het hele werkwoord en af te halen.
Wat je overhoudt, is de werkwoordstam of ook wel de stam.
Sommige hele werkwoorden hebben dubbele medeklinkers.
We halen er dan ook één medeklinker af.
Hele werkwoord |
De ruwe stam |
De stam | ||
bakken | -en | (ik) bakk | -k | (ik) bak |
snappen | -en | (ik) snapp | -p | (ik) snap |
rillen | -en | (ik) rill | -l | (ik) ril |
rennen | -en | (ik) renn | -n | (ik) ren |
Je ziet dat de ruwe stam twee medeklinkers heeft. We noemen dit 'ruw', omdat
deze nog verder moet worden bewerkt. In dit geval halen we er een medeklinker af.
3 | Zoek het onderwerp |
We weten nu wat de persoonsvorm is en de stam.
Nu gaan we het onderwerp in de zin zoeken. Het onderwerp vind je door antwoord te geven op de vraag:
wie of wat + persoonsvorm (pv)?
Tegenwoordige tijd | Wie of wat + pv? | Onderwerp | ||
Ik bak altijd de lekkerste koekjes. | → | Wie of wat bakt altijd de lekkerste koekjes? | → | Ik |
Jij snapt er helemaal niets van. | → | Wie of wat snapt er helemaal niets van? | → | Jij |
Wij rillen van de kou. | → | Wie of wat rillen van de kou? |
→ | Wij |
De jochies rennen over het erf naar de stal. | → | Wie of wat rennen over het erf naar de stal? | → | De jochies |
- De
ik bak, ik snap, ik ril, ik ren Een ander (mens, dier of ding) krijgt altijd een t, behalve als er je of jijachter het werkwoord staat.
bak jij, snap jij, ril jij, ren je…
Persoonsvorm enkelvoud | |
ik | bak, snap, ril, ren |
je, jij, u | bakt, snapt, rilt, rent |
hij, zij, het | bakt, snapt, rilt, rent |
Persoonsvorm meervoud | |
wij, we | bakken, snappen, rillen, rennen |
jullie | bakken, snappen, rillen, rennen |
zij, ze | bakken, snappen, rillen, rennen |
Let op: bak, snap, ril, ren je/jij...
* | Voeg nooit een d toe in de tegenwoordige tijd!! |
Een werkwoord in de tegenwoordige tijd kan alleen op een d eindigen, als de stam van het werkwoord op een d eindigt.
wedden - wed, schudden - schud, redden - red...
Kijk maar eens naar het werkwoord ‘wedden’.
Persoonsvorm enkelvoud | |
ik | wed |
je, jij, u | wedt |
hij, zij, het | wedt |
Persoonsvorm meervoud | |
wij, we | wedden |
jullie | wedden |
zij, ze | wedden |
Let op: wed je / wed jij
Je kunt niet altijd horen of je achter een werkwoord een t moet toevoegen.
Als je twijfelt kun je het werkwoord waarvan de stam eindigt op een d vervangen
door bijvoorbeeld lopen.
‘Jij loopt, eindigt op een ‘t’, dus jij wedt eindigt ook op een t.