De zwakke werkwoorden veranderen niet van klank in de verleden tijd (vt). Zinnen in de verleden tijd (vt) beschrijven iets wat al is gebeurd.
Ik hoefde de spruitjes niet op te eten. | |
Durfde jij de bloem aan haar te geven? | |
Roos leefde nog lang en gelukkig. | |
Ik niesde van het stof. | |
Reisde jij naar een warm land voor je werk? | |
De pony's graasden op de groene heuvel. |
De werkwoordstam vind je door van het hele werkwoord en af te halen. Wat je overhoudt, is de werkwoordstam of ook wel de stam.
Er kunnen hier twee dingen gebeuren:
- De ruwe stam van het hele werkwoord eindigt op een v of een z. Die verander je naar de f of de s.
- De ruwe stam van het hele werkwoord kan een korte klinker hebben. Om die klinker lang te houden, moet je een extra klinker toevoegen.
→ De ruwe stam: (ik) hoev -v +f
→ De stam: (ik) hoef
Hele werkwoord: leven -en
→ De ruwe stam: (ik) lefv -v +f
→ De stam: (ik) leef
Hele werkwoord: niezen -en
→ De ruwe stam: (ik) niez -z +s
→ De stam: (ik) nies
Een werkwoord waarvan de ruwe stam eindigt op een v of een z, eindigt in de verleden tijd altijd op de of den! Dus nooit op te of ten.
Je hebt nu van het hele werkwoord de ruwe stam en de stam gemaakt.
De zwakke werkwoorden in de verleden tijd krijgen in het:
Enkelvoud: te of de achter de werkwoordstam (ik-vorm) | |
Ik hoefde de spruitjes niet op te eten. Ik durfde de bloem aan haar te geven. Ik leefde nog lang en gelukkig. Ik niesde van het stof. Ik reisde naar een warm land voor mijn werk. Ik graasde op de groene heuvel. |
|
Meervoud: ten of den achter de werkwoordstam (ik-vorm) | |
Wij hoefden de spruitjes niet op te eten. Wij durfden de bloem aan haar te geven. Wij leefden nog lang en gelukkig. Wij niesden van het stof. Wij reisden naar een warm land voor mijn werk. Wij graasden op de groene heuvel. |
We weten nu dat werkwoorden waarvan de ruwe stam eindigt op een v of een z, in de verleden tijd altijd op de of den eindigen! Dus nooit op te of ten.
We kunnen het extra controleren door gebruik te maken van het ezelsbruggetje ‘t kofschip of ‘t fokschaap.
Let op: De letters o en i van ‘t kofschip en de letters o en aa van 't fokschaap tellen niet mee.
In deze uitleg maken we alleen gebruik van 't kofschip.
Als de stam van een zwak werkwoord eindigt op één van de letters t, k, f, s, ch, p uit ‘t kofschip, dan krijg je in de verleden tijd stam + te of stam + ten. Dan eindigt het werkwoord op de letter t.
Als de stam van een zwak werkwoord eindigt op een letter die niet in ‘t kofschip voorkomt (dus niet op t, k, f, s, ch, p), dan krijg je in de verleden tijd stam + de of stam + den. Dan eindigt het werkwoord op de letter d.