De zwakke werkwoorden veranderen niet van klank in de verleden tijd (vt). Zinnen in de verleden tijd (vt) beschrijven iets wat al is gebeurd.
Ik werkte in de haven. | |
Jij fietste naar school. | |
De eendjes vluchtten het water in. | |
Wij gooiden de bal zo hard mogelijk. | |
De kleuters luisterden aandachtig naar de juf. | |
De kinderen antwoordden niet op de vraag van de juf. |
De werkwoordstam vind je door van het hele werkwoord en af te halen. Wat je overhoudt, is de werkwoordstam of ook wel de stam.
Hele werkwoord | De stam | ||
werken | -en | (ik) werk | |
fietsen | -en | (ik) fiets | |
vluchten | -en | (ik) vlucht | |
gooien | -en | (ik) gooi | |
luisteren | -en | (ik) luister | |
antwoorden | -en | (ik) antwoord |
Je hebt nu van het hele werkwoord de stam gemaakt. Als je de stam in de verleden tijd zet, kun je horen of je een t of een d moet schrijven.
Enkelvoudig verleden tijd: Ik werkte in de haven.
Meervoudig verleden tijd: Wij werkten in de haven.
Stam: (ik) luister
Enkelvoudig verleden tijd: Ik luisterde aandachtig naar de juf.
Meervoudig verleden tijd: Wij luisterden aandachtig naar de juf.
De zwakke werkwoorden in de verleden tijd krijgen in het:
Enkelvoud: te of de achter de werkwoordstam (ik-vorm) | |
Ik werkte in de haven. Ik luisterde aandachtig naar de juf. |
|
Meervoud: ten of den achter de werkwoordstam (ik-vorm) | |
Wij werkten in de haven. Wij gooiden de bal zo hard mogelijk. |
Soms weet je niet zeker of je te, ten, de of den achter de stam (ik-vorm) schrijft. Je gebruikt dan als ezelsbruggetje ‘t kofschip of ‘t fokschaap.
Let op: De letters o en i van ‘t kofschip en de letters o en aa van 't fokschaap tellen niet mee.
In deze uitleg maken we alleen gebruik van 't kofschip.
Als de stam van een zwak werkwoord eindigt op één van de letters t, k, f, s, ch, p uit
‘t kofschip, dan krijg je in de verleden tijd stam + te of stam + ten.
Dan eindigt het werkwoord op de letter t.
Als de stam van een zwak werkwoord eindigt op een letter die niet in ‘t kofschip
voorkomt (dus niet op t, k, f, s, ch, p), dan krijg je in de verleden tijd stam + de of
stam + den. Dan eindigt het werkwoord op de letter d.
Let op vlucht en antwoord!
We schrijven deze woorden met een dubbele t en een dubbele d in de verleden tijd: vluchtte / vluchtten en antwoordde / antwoordden.
Je hoort de dubbele t of d niet, maar we schrijven deze wel dubbel in de verleden tijd. Dat komt doordat de stam van vluchten op een t eindigt: vlucht. En doordat de stam van antwoorden op een d eindigt : antwoord.
Wij vluchten en wij vluchtten en wij antwoorden en wij antwoordden klinken hetzelfde, maar wij vluchten en wij antwoorden staan in de tegenwoordige tijd en wij vluchtten en wij antwoordden staan in de verleden tijd).